Zowel in het publiekrecht als in het civielrecht kent het recht regels omtrent bevoegdheden. In het publiekrecht worden deze uitgewerkt in onder meer hoofdstuk 10 van de Algemene wet bestuursrecht en voor het privaatrecht wordt de volmacht uitgewerkt in het derde boek van het Burgerlijk Wetboek.
In principe zijn er twee hoofdzaken waarop gelet moet worden als het gaat om bevoegdheden:
- de wijze van het verkrijgen van de bevoegdheid: attributie, delegatie of mandaat; en
- de soort bevoegdheid die een functionaris, natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft verkregen.
Attributie, delegatie of mandaat
Attributie betekent dat een bevoegdheid wordt toegeschreven aan een instantie vanuit de wet. Artikel 158 van de Provinciewet, eerste lid onder d, geeft aan de gedeputeerde staten de bevoegdheid om namens de Provincie privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten. Die bevoegdheid komt niet aan iemand anders toe, tenzij er sprake is van delegatie.
Delegatie betekent dat een bevoegdheid is overgedragen van één instantie naar de andere. Dat kan, maar is niet verplicht. Het mag ook enkel als het in een wet staat voorgeschreven. Een voorbeeld is artikel 156 van de Gemeentewet waarin staat dat de Gemeenteraad bevoegdheden kan overdragen aan het college van burgemeester en wethouders; daarbij staat ook aangegeven voor welke bevoegdheden dat in ieder geval niet kan. De bevoegdheden gaan dan ook over en de gemeenteraad is dan bijvoorbeeld niet meer bevoegd om dergelijke beslissingen te nemen.
Mandaat betekent dat een functionaris namens een overheidsinstantie mag beslissen in specifieke zaken. Zo is de directeur-generaal van de IND bevoegd tot het nemen van niet-individuele personeelsbeslissingen (wat dat dan ook betekent). Zonder deze mandaatregeling is de directeur-generaal van de IND niet bevoegd om dit soort beslissingen te nemen. Bij mandaat blijft de mandaatgever (in dit geval de minister) bevoegd om de bevoegdheid eveneens uit te oefenen.
Soort bevoegdheid
In het publiekrecht moet bij mandaten ook worden opgelet wat voor soort bevoegdheid wordt gemandateerd. Gaat het om een bestuursrechtelijke bevoegdheid, dan spreken we van een mandaat, maar een privaatrechtelijke bevoegdheid kan alleen via een volmacht gaan en een feitelijke handeling mag alleen geschieden door een machtiging. Heeft een directeur een machtiging, maar geen mandaat, dan is deze enkel bevoegd tot feitelijke handelingen (bijvoorbeeld het spreken voor een rechtbank) en niet tot een bestuursrechtelijke handeling (het nemen van een besluit in een individuele zaak).
Overheidsinstanties dienen er dus voor te zorgen dat hun mandaat, volmacht en machtigingsregelingen op orde zijn zodat ze goed vertegenwoordigd kunnen worden. Anders ontstaat er een gebrek dat hersteld moet worden. Dat is niet heel moeilijk, maar zorgt mogelijk wel voor een andere inhoudelijke afweging (immers, iemand anders dient dan een beslissing te nemen en er ‘opnieuw naar te kijken’).
Civielrecht
In het civielrecht gaat het met name om de volmacht: de bevoegdheid om namens anderen of rechtspersonen rechtshandelingen te verrichten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om iemand of een rechtspersoon te vertegenwoordigen of het beheer te hebben over iemands anders vermogen. Een aantal van dit soort bevoegdheden zijn wettelijk vastgelegd. Zo hebben de ouders, volgens artikel 245 van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, het ouderlijk gezag en kunnen zij de minderjarige vertegenwoordigen.
Het civielrecht kent eveneens grenzen aan bevoegdheden en maakt daarbij onder meer een onderscheid tussen interne en externe vertegenwoordiging. Bij intern gaat het om de verhouding tussen de volmachtgever en de volmachtnemer. Het kan hierbij ook gaan om een vertegenwoordiger van een rechtspersoon en dus de verhouding tussen de rechtspersoon en de vertegenwoordiger. Bij de externe werking gaat het om de vraag in hoeverre derden mogen vertrouwen op de vertegenwoordiging door de volmachtnemer; zie bijvoorbeeld artikel 3:61 BW:
“Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.“
Heeft u vragen over bevoegdheidskwesties of wilt u als overheidsinstantie de bevoegdheidskwesties op orde hebben? Neem vooral contact met ons op!
Geef een reactie